“B.4.1. Artikel 24, § 3, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet bepaalt :
« Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden ».
B.4.2. Artikel 2, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt :
« Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen ».
Artikel 13, lid 2, c), van hetzelfde Verdrag bepaalt, omtrent het recht van eenieder op onderwijs :
« 2. De Verdragspartijen erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen :
[…]
c) Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt ».
Uit die bepalingen vloeit voort dat de gelijke toegang tot het hoger onderwijs geleidelijk moet worden ingevoerd, rekening houdend met de economische mogelijkheden en de specifieke toestand van de overheidsfinanciën van elke Verdragsluitende Staat.
Artikel 13, lid 2, c), van het Verdrag doet dus geen recht ontstaan op de kosteloze toegang tot het hoger onderwijs. Het verzet zich evenwel ertegen dat het Koninkrijk België, na de inwerkingtreding van het Verdrag te zijnen aanzien - op 21 juli 1983 -, maatregelen neemt die zouden ingaan tegen het doel van de volkomen gelijke toegang tot het hoger onderwijs dat met name door de geleidelijke invoering van de kosteloosheid moet worden bereikt.”