Annotaties van Toegevoegd aan de afdruklijst
uit: De gecoördineerde Grondwet
Rechtspraak en adviezen
Grondwettelijk Hof 4 juni 2020, nr. 81/2020
“Wat de vrijheid van onderwijs en de neutraliteit van het officieel onderwijs betreft
B.13.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid waarborgt het recht tot oprichting van scholen die al dan niet zijn geënt op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.13.2. Het door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde recht tot oprichting van scholen komt eveneens toe aan openbare besturen zoals de gemeenten en de provincies.
B.13.3. Volgens het tweede lid van artikel 24, § 1, van de Grondwet waarborgt de gemeenschap de keuzevrijheid van de ouders.
Die keuzevrijheid houdt in dat de ouders voor hun kinderen het onderwijs kunnen kiezen dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt.
Om die keuzevrijheid te waarborgen, richt de gemeenschap neutraal onderwijs in dat de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen in acht neemt (artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet) en subsidieert zij onderwijsinstellingen die hun eigenheid vinden in een bepaalde godsdienstige, filosofische of onderwijskundige opvatting. De keuzevrijheid houdt evenwel niet in dat de ouders en de leerlingen een onvoorwaardelijk recht van inschrijving in de school van hun keuze hebben.
B.13.4. Daar de vrijheid van onderwijs de mogelijkheid voor de inrichtende machten impliceert om scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen en die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing, behoort het bepalen van het pedagogische project van een school in beginsel tot de bevoegdheid van de inrichtende macht van die school.
B.14.1. Op het vlak van het inrichten en het laten verstrekken van onderwijs beschikt de gemeenschap niet over eenzelfde vrijheid als de andere inrichtende machten.
Volgens het tweede lid van artikel 24, § 1, van de Grondwet dient de gemeenschap immers de keuzevrijheid van de ouders te waarborgen, wat voor de gemeenschap de plicht met zich meebrengt om onderwijs in te richten.
Bovendien wordt de vrijheid van de gemeenschap op onderwijsvlak beperkt door de in artikel 24, § 1, derde en vierde lid, van de Grondwet vervatte regels, die voorschrijven dat de gemeenschap neutraal onderwijs dient in te richten dat onder meer de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen in acht neemt, en dat de door openbare besturen ingerichte scholen de keuze dienen aan te bieden, tot het einde van de leerplicht, tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.
B.14.2. De vrijheid van openbare besturen zoals de gemeenten en de provincies op het vlak van het inrichten en het verstrekken van onderwijs is eveneens aan beperkingen onderworpen.
Hoewel artikel 24 van de Grondwet niet uitdrukkelijk bepaalt dat het door de openbare besturen ingerichte onderwijs neutraal dient te zijn, zijn die besturen gehouden het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen, beginsel dat nauw samenhangt met het discriminatieverbod in het algemeen en het beginsel van de benuttigingsgelijkheid van de openbare dienst in het bijzonder.
Daarnaast dienen zij in de door hen opgerichte scholen tot het einde van de leerplicht de keuze aan te bieden tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer (artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet).
B.15.1. De zaak die hangende is voor de verwijzende rechter betreft een door de stad Brussel ingerichte hogeschool.
Daar de hogeschool onderwijs aanbiedt dat buiten de leerplicht valt, is zij niet ertoe gehouden de keuze aan te bieden tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. Zij is evenwel ertoe gehouden het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen.
B.15.2. Zoals is vermeld in B.5.1, heeft de Franse Gemeenschap op het vlak van de neutraliteit van het onderwijs twee decreten aangenomen. Het decreet van 31 maart 1994 bevat regels die gelden voor de door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijsinrichtingen (artikel 1). Het decreet van 17 december 2003 bevat regels die gelden voor, onder meer, het gesubsidieerd onderwijs ingericht door de gemeenten (artikel 1).
Volgens artikel 7 van het decreet van 31 maart 1994 kan een inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs beslissen om zich aan te sluiten bij de beginselen van de neutraliteit van het decreet van 31 maart 1994, in welk geval alle bepalingen van dat decreet, mutatis mutandis, op haar van toepassing zijn en de bepalingen van het decreet van 17 december 2003 ophouden op haar van toepassing te zijn. De inrichtende macht van de hogeschool waarvan het huishoudelijk reglement voor de verwijzende rechter wordt betwist, heeft zich met toepassing van die bepaling aangesloten bij de voor het door de Franse Gemeenschap ingerichte onderwijs geldende beginselen van het decreet van 31 maart 1994.
B.15.3. Hoewel de gemeenten, als inrichtende machten van onderwijs, in beginsel de bevoegdheid hebben om het pedagogisch project van de door hen ingerichte scholen te bepalen, vermag de decreetgever van de Franse Gemeenschap, op grond van de door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheid, subsidievoorwaarden op te leggen, voor zover daarbij niet wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan de in B.13.1 tot B.13.4 omschreven vrijheid van onderwijs. De bepalingen van het decreet van 17 december 2003 en, in geval van een beslissing van een inrichtende macht om zich aan te sluiten bij de beginselen van het decreet van 31 maart 1994, de bepalingen van dat laatste decreet kunnen worden beschouwd als voorwaarden voor het subsidiëren van het desbetreffende onderwijs, die, gelet op het feit dat de openbare besturen ertoe gehouden zijn het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen, in beginsel niet wezenlijk afbreuk doen aan de vrijheid van onderwijs.
B.16.1. Zoals is vermeld in B.6.1, houdt de in het geding zijnde bepaling in, enerzijds, dat een school die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, de leerlingen of de studenten een aantal rechten en vrijheden dient te waarborgen en, anderzijds, dat de leerlingen en de studenten zich slechts op die rechten en vrijheden kunnen beroepen « mits de rechten van de mens gevrijwaard worden, alsook andermans goede naam, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid, en het huishoudelijk reglement van de inrichting in acht genomen wordt ». Die bepaling wordt aan het Hof voorgelegd in de interpretatie dat zij de voor het huishoudelijk reglement van een school bevoegde instantie toestaat om bij wege van dat reglement voorwaarden te verbinden aan de uitoefening en het genot van de bedoelde rechten en vrijheden, dan wel die rechten en vrijheden te beperken, en meer in het bijzonder in de interpretatie dat zij die instantie toestaat om te voorzien in een totaalverbod om insignes, juwelen of kledij te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven.
De in het geding zijnde bepaling verleent aan de gemeenten die zijn toegetreden tot het decreet van 31 maart 1994 aldus de bevoegdheid om zelf te beoordelen of al dan niet dient te worden voorzien in het in de prejudiciële vraag bedoelde verbod.
In die interpretatie doet de in het geding zijnde bepaling geen afbreuk aan de aan de gemeenten toekomende vrijheid van onderwijs.
B.16.2. Gelet op het feit dat de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt van het decreet van 31 maart 1994, dat beoogt regels betreffende de neutraliteit vast te stellen die gelden voor de door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijsinrichtingen, dient te worden onderzocht of die bepaling, in de voormelde interpretatie, bestaanbaar is met artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, dat bepaalt dat de gemeenschap neutraal onderwijs inricht.
B.17.1. Volgens artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet houdt de neutraliteit onder meer de eerbied in voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
B.17.2. In de verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988 werd het begrip « neutraliteit » toegelicht als volgt :
« De notie ‘ neutraliteit ’ wordt ten dele omschreven in de tekst zelf. ‘ Onder meer ’ verwijst naar een verdere omschrijving in volgende zin.
Het neutraal onderwijs beperkt zich niet tot onderricht maar beoogt eveneens de opvoeding van de gehele persoonlijkheid van de leerling.
Een neutrale school eerbiedigt alle filosofische, ideologische en godsdienstige opvattingen van de ouders die er hun kinderen aan toevertrouwen.
Zij gaat uit van een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen en legt de nadruk op de gemeenschappelijke waarden.
Dergelijk onderwijs wil de jongeren helpen en voorbereiden om in deze maatschappij binnen te treden met een persoonlijk oordeel en engagement. Slechts in deze geest zullen controversiële problemen behandeld worden.
De uitwerking van dergelijke neutraliteit hangt nauw samen met het opvoedingsproject en de pedagogische methodes. Ze zal dan ook op uiteenlopende wijze kunnen evolueren in de Gemeenschappen.
De academische vrijheid van de universitaire instellingen blijft uiteraard gewaarborgd.
Er moet gezocht worden naar aangepaste waarborgen opdat het personeel, betrokken bij het opvoedingsproject, dergelijke visie en onderwijsproject zou onderschrijven. Een engagementsverklaring kan hierbij een element zijn.
In afwachting van de uitwerking van dergelijke waarborgen zal de resolutie 15 van het schoolpact van 1958 verder strikt toegepast worden » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/1°, pp. 2-3).
Tijdens de behandeling in de Commissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming der Instellingen van de Senaat verklaarde de staatssecretaris van Onderwijs (N) :
« De ‘ nationale ’ omschrijving van ‘ neutraliteit ’ in de commentaar sluit een evolutie, bijvoorbeeld in de Vlaamse Gemeenschap, in de richting van een ‘ positieve neutraliteit ’ en een meer eigentijdse pluralistische opstelling, niet uit.
[…]
Uitgangspunt van een pedagogisch project van het Rijksonderwijs is het basisgegeven dat het Rijksonderwijs ook in een gewijzigde vorm van beheer, met name een autonome raad, gekoppeld aan een meer gedecentraliseerd beleid, een openbaar onderwijs is, d.w.z. georganiseerd door de Gemeenschap en daardoor gekenmerkt moet zijn door openheid en intern pluralisme » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/2°, pp. 62-63).
Hij voegde daaraan toe :
« [Er] mag [niet] uit het oog worden verloren dat de maatschappelijke omstandigheden veranderen en dat het dus niet aangewezen is bepaalde begrippen te clicheren » (ibid., p. 64).
B.17.3. Daaruit blijkt dat de Grondwetgever het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte begrip « neutraliteit » niet heeft willen concipiëren als een statisch begrip.
B.17.4. Niettemin heeft het begrip een minimuminhoud, waarvan niet, zonder schending van de Grondwet, kan worden afgeweken. De plicht van de gemeenschap om neutraal onderwijs in te richten, vormt immers een waarborg voor de keuzevrijheid van de ouders.
B.17.5. Die inhoud kan niet los worden gezien van de enige - maar essentiële - verduidelijking die de grondwettekst zelf bevat met betrekking tot het begrip neutraliteit, meer bepaald de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De neutraliteit die de overheid op filosofisch, ideologisch en godsdienstig vlak moet betrachten bij de inrichting van het gemeenschapsonderwijs, verbiedt haar meer bepaald filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen. De neutraliteit veronderstelt bijgevolg, zoals in de verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 1988 staat te lezen, « een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » - althans in zoverre het geen meningen betreft die een bedreiging vormen voor de democratie en voor de fundamentele rechten en vrijheden - en een « nadruk op de gemeenschappelijke waarden ».
Het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte begrip « neutraliteit » vormt aldus een nadere verwoording in onderwijsaangelegenheden van het grondwettelijke beginsel van de neutraliteit van de overheid.
B.17.6. Het neutraliteitsbeginsel brengt voor de bevoegde overheid evenwel niet alleen een onthoudingsplicht met zich mee – in de zin van een verbod om filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen -, maar ook, in bepaalde omstandigheden, een positieve verplichting, voortvloeiend uit de grondwettelijk gewaarborgde keuzevrijheid van de ouders, om het gemeenschapsonderwijs op dusdanige wijze te organiseren dat de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden » er niet in het gedrang komen.
B.18.1. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn voormelde arrest nr. 40/2011, wordt door middel van een voor leerlingen geldend verbod op het dragen van zichtbare religieuze en levensbeschouwelijke kentekens in een onderwijsinstelling een nieuwe wending gegeven aan het neutraliteitsbegrip, zoals vervat in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, die evenwel niet per definitie ermee strijdig is. De Grondwetgever heeft de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs immers niet als een star beginsel, losstaand van maatschappelijke evoluties, geconcipieerd. Bovendien kan de neutraliteit in bepaalde omstandigheden voor de bevoegde overheid de plicht met zich meebrengen om maatregelen te nemen met het oog op het waarborgen van de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » in het gemeenschapsonderwijs en met het oog op het voorkomen dat de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden » verloren gaat.
B.18.2. De in het geding zijnde bepaling voert op zich geen voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van politieke, filosofische of godsdienstige kentekens in. In de aan het Hof voorgelegde interpretatie, machtigt die bepaling de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie ertoe om, in het licht van het voorgestane onderwijsconcept of van de concrete omstandigheden, te beoordelen of zulk een verbod al dan niet aangewezen dan wel nodig is ter waarborging van de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en van de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden ».
B.18.3. Gelet op het feit dat de Grondwetgever de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs niet heeft geconcipieerd als een statisch begrip en rekening houdend met de uit die neutraliteit voortvloeiende positieve verplichtingen, is de in het geding zijnde bepaling, die enkel voorziet in een machtiging aan de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie om in voorkomend geval het in de prejudiciële vraag vermelde verbod in dat reglement op te nemen, niet in strijd met artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, noch met het voor de door de gedecentraliseerde besturen ingerichte onderwijs geldende beginsel van de neutraliteit van de overheid, in samenhang gelezen met de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet. In een onderwijscontext heeft dat beginsel immers een draagwijdte die soortgelijk is aan die van het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte neutraliteitsbegrip.”
Zie ook informatieve nota van het Grondwettelijk Hof
Grondwettelijk Hof 8 november 2018, nr. 152/2018
“B.6.4. De bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs impliceert voor privépersonen de mogelijkheid om, zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden, naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
Die vrijheid belet evenwel niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid te verzekeren van het verplichte onderwijs of van het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.
B.6.5. De in artikel 24, § 1, van de Grondwet gedefinieerde vrijheid van onderwijs veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap.
Het recht op subsidiëring wordt beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs, de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en de gelijke toegang tot het onderwijs en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap.
De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken.
Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.”
Zie, in dezelfde zin:
Grondwettelijk Hof 21 mei 2015, nr. 60/2015
"B.13.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.13.2. Hoewel de vrijheid van onderwijs de keuzevrijheid van de ouders op het vlak van de vorm van het onderwijs omvat, en met name de keuze voor huisonderwijs dat door de ouders wordt verstrekt, of voor collectief huisonderwijs dat wordt verstrekt in een inrichting die niet erkend, noch gefinancierd, noch gesubsidieerd is in de zin van het decreet van 19 juli 2013, moet die keuzevrijheid van de ouders evenwel in die zin worden geïnterpreteerd dat zij rekening houdt met, enerzijds, het hogere belang van het kind en zijn grondrecht op onderwijs en, anderzijds, de naleving van de leerplicht.
B.14.1. Artikel 24, § 3, van de Grondwet waarborgt immers het recht van iedereen om onderwijs te krijgen « met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden », terwijl artikel 24, § 4, herinnert aan het beginsel van gelijkheid tussen alle leerlingen en studenten.
Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt :
« Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om (voor hun kinderen) zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en philosophische overtuigingen».
Artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt :
« 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken […] ».
Artikel 29 van dat Verdrag bepaalt :
« 1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op :
a) de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;
b) het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen;
c) het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of hare;
d) de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;
e) het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving.
[…] ».
Artikel 22bis van de Grondwet, zoals aangevuld bij de grondwetsherziening van 22 december 2008, bepaalt overigens :
« Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».
B.14.2. Het recht op onderwijs van het kind kan bijgevolg de keuzevrijheid van de ouders en de vrijheid van de leerkrachten op het vlak van het onderwijs dat zij wensen te verstrekken aan het aan de leerplicht onderworpen kind, beperken.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is aldus van oordeel dat, wanneer de rechten van de ouders, in plaats van het recht van het kind op onderwijs te versterken, met dat recht in conflict komen, de belangen van het kind primeren (zie EHRM, beslissing, 30 november 2004, Bulski t. Polen; zie ook EHRM, beslissing, 5 februari 1990, Graeme t. Verenigd Koninkrijk; beslissing, 30 juni 1993, B.N. en S.N. t. Zweden; beslissing, 11 september 2006, Fritz Konrad en anderen t. Duitsland; beslissing, 13 september 2011, Willi, Anna en David Dojan en anderen t. Duitsland).
B.15.1. De bestreden bepalingen hebben tot doel, zoals in B.3.2 is vermeld, de inhoudelijke toetsing van de kwaliteit van het huisonderwijs aan de leerplichtigen te verbeteren, onder meer via de examencommissie en de onderwijsinspectie.
Door een periode vast te stellen gedurende welke het onderwijs verplicht is voor alle kinderen, strekt de leerplicht ertoe de kinderen te beschermen en de doeltreffendheid van hun recht op onderwijs te verzekeren.
[…]
B.15.2. Hoewel ook door middel van huisonderwijs kan worden voldaan aan de leerplicht, kan de keuze voor die onderwijsvorm er evenwel niet toe leiden dat de ouders ervan zouden worden vrijgesteld voor hun kinderen de leerplicht in acht te nemen - waarvan de niet -naleving overigens strafrechtelijk wordt bestraft - of dat zij het recht op onderwijs van hun kinderen zouden schenden.
De noodzaak om te waken over de naleving van de leerplicht kan de gemeenschappen aldus ertoe brengen controlemechanismen in te voeren die het mogelijk maken na te gaan dat alle kinderen daadwerkelijk onderwijs krijgen waardoor aan de leerplicht wordt voldaan, teneinde hun r echt op onderwijs te waarborgen.
B.15.3. Er dient derhalve te worden nagegaan of de bestreden maatregelen afbreuk doen aan de pedagogische vrijheid die is vervat in de vrijheid van onderwijs zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, en of die maatregelen onevenredig zijn, door verder te gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, namelijk het waarborgen van de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs.
B.16. Bij zijn arresten nrs. 107/2009 en 168/2009 heeft het Hof over het toezicht op en de kwaliteitsbewaking van het huisonderwijs in de Franse Gemeenschap, geoordeeld dat, hoewel de vrijheid van onderwijs, bedoeld in artikel 24, § 1, van de Grondwet, het recht inhoudt om, zonder verwijzing naar een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensopvatting, onderwijs in te richten of aan te bieden waarvan het specifieke karakter is gesitueerd in de bijzondere pedagogische of opvoedkundige opvattingen, zij evenwel niet belet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het verplichte onderwijs te verzekeren, maatregelen neemt die op algemene wijze van toepassing zijn, los van de specificiteit van het verstrekte onderwijs.
Bij dezelfde arresten heeft het Hof erkend dat, wat betreft het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.6; nr. 19/98 van 18 februari 1998, B.8.4; nr. 19/99 van 17 februari 1999, B.4.3; nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.8; nr. 131/2003 van 8 oktober 2003, B.5.4). In dat opzicht zijn ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen en basisvaardigheden een adequaat middel om de gelijkwaardigheid van de getuigschriften en diploma’s veilig te stellen en om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen die ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen (arresten nr. 76/96 van 18 december 1996, B.8.3, en nr. 49/2001 van 18 april 2001, B.10.1).
Het Hof oordeelde dat, wat betreft de onderwijsinstellingen die ervoor kiezen geen beroep te doen op overheidssubsidiëring, ofschoon de overheid vermag toe te zien op de kwaliteit van het verstrekte onderwijs, dat toezicht niet zo ver vermag te gaan de inachtneming te eisen van de ontwikkelingsdoeleinden, eindtermen of basisvaardigheden."
Voor een concrete toepassing van de visie ontwikkeld in arrest nr. 60/2015:
Advies van de Raad van State van 25 juni 2015 over een voorontwerp van decreet ‘portant diverses dispositions urgentes en matière d’Enseignement’, Parl.St. Parlement van de Franse Gemeenschap 2014-2015, nr. 155/1, blz. 13.
Grondwettelijk Hof 21 april 2016, nr. 53/2016
"B.18.3.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs is niet onbegrensd en verzet zich niet ertegen dat de decreetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn.
B.18.3.2. In de parlementaire van het bestreden decreet wordt aangegeven :
« om die samenhang en de naleving van de opdrachten van het hoger onderwijs in zijn geheel te waarborgen, verkrijgt [de ARES] bepaalde verantwoordelijkheden voor eigen acties, inzake regulering en controle van het systeem. De ARES zal aldus met name worden belast met de competentiereferentiesystemen voor het hoger onderwijs, met de erkenning van de gecertificeerde voortgezette opleidingen, met de thematische doctorale scholen of met de organisatie van de gemeenschappelijke proeven » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 10).
De aan de « ARES » toevertrouwde opdracht is een opdracht inzake de inrichting van de thematische doctorale scholen en van de doctorale opleidingen die moet gebeuren in overleg met de doctorale scholen bij het « FRS-FNRS », waarbij de machtiging om de graad van doctor uit te reiken, voorbehouden blijft aan elke universiteit luidens artikel 91, tweede lid, van het bestreden decreet. Zij kan niet worden geacht een onverantwoorde aantasting van de vrijheid van onderwijs te zijn.
[…]
B.22.3.1. De bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs impliceert voor privépersonen de mogelijkheid om, zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden, naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen. Die vrijheid impliceert onder meer de vrijheid voor de inrichtende macht van een instelling voor hoger onderwijs die niet door een overheid is ingericht, haar eigen inschrijvingsbeleid te voeren.
Die vrijheid belet evenwel niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid te verzekeren van het verplichte onderwijs of van het onderwijs dat met overheidsmiddelen wordt verstrekt, maatregelen vermag te nemen die op de onderwijsinstellingen in het algemeen van toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.
B.22.3.2. De in artikel 24, § 1, van de Grondwet gedefinieerde vrijheid van onderwijs veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap.
Het recht op subsidiëring wordt beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs, de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en de gelijke toegang tot het onderwijs en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap.
De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken.
Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.22.3.3. Een bepaling die het inschrijvingsgeld voor de voortgezette academische opleidingen betreft, behoort tot de inrichting van het onderwijs.
[…]
B.22.5.2. De toekenning, aan de « ARES », van de opdracht om, in de voormelde mate, het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studies vast te stellen, beperkt de vrijheid van onderwijs van de inrichtende macht van een hogeschool of van een hogere kunstschool die afhangt van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs.
Die bevoegdheidsdelegatie aan de « ARES » is verantwoord door de wil om « een homogeniteit te verzekeren van de bedragen die worden gevorderd van alleen de studenten voor wie zij niet bij de wetgeving zijn vastgesteld » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/1, p. 17).
B.22.5.3. Uit het voormelde artikel 105, § 1, in samenhang gelezen met de bestreden bepaling, blijkt dat de « ARES » het bedrag van het inschrijvingsgeld alleen vaststelt voor sommige categorieën van « studenten die niet in aanmerking komen voor een financiering », waarbij het bedrag van het inschrijvingsgeld voor de studenten in de regel bij decreet is vastgesteld.
Gelet op die grenzen is de beperking van de vrijheid van onderwijs door de bestreden bepaling niet onevenredig met het nagestreefde doel.
[…]
B.24.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever heeft gewenst om aan een « transparant publiek orgaan dat wordt beheerd door de spelers » van het onderwijs opdrachten toe te kennen die tot dan toe niet werden uitgevoerd door het ministerie van de Franse Gemeenschap wegens een « lacune in de aan de administratie toegekende opdrachten » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2012-2013, nr. 537/3, p. 39).
De vrijheid van onderwijs belet niet dat de bevoegde wetgever, teneinde de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs te waarborgen, aan een instelling van openbaar nut controleopdrachten toevertrouwt die gewoonlijk aan de administratie worden toegekend.
[…]
B.30.3. De vrijheid van onderwijs, erkend bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet, waarborgt dat iedere private persoon het recht heeft om een school op te richten en te organiseren en zowel de inhoud als de vorm van het daarin verstrekte onderwijs te bepalen, zonder vooraf de toestemming van de overheid te moeten verkrijgen.
[…]
B.46.1. De toetreding tot een structuur voor de pedagogische ondersteuning van de leerkrachten en de coördinatie van het informeren en oriënteren van de studenten doen geen afbreuk aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet.
[…]
B.72.2. De vrijheid van onderwijs erkend bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet kent iedere privépersoon het recht toe om onderwijs in te richten en te laten verstrekken zonder daarvoor vooraf de toestemming te moeten hebben.
De vrijheid van onderwijs is evenwel niet absoluut. Zij kan worden beperkt door een wetgevende maatregel op voorwaarde dat die niet onevenredig is met het daarmee nagestreefde doel.
Het recht op subsidies ten laste van de Gemeenschap, dat voortvloeit uit de vrijheid van onderwijs, is beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de Gemeenschap om die te koppelen aan vereisten in verband met het algemeen belang en, anderzijds, door de noodzaak de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de Gemeenschap.
B.72.3. De inrichting van hogere studies afhankelijk maken van het bezit van een machtiging beperkt de vrijheid van onderwijs.
[…]
B.79.3. De instellingen voor hoger onderwijs die individueel ertoe gemachtigd zijn studies in te richten, ertoe verplichten een cyclus van die studies gezamenlijk in te richten, op straffe van het verlies van hun machtiging, beperkt zowel de vrijheid van onderwijs als de vrijheid van vereniging van de inrichtende machten van die instellingen.
[…]
B.85.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de studies van voortgezette opleiding de hogere studies in beginsel voortzetten. Het is niet zonder redelijke verantwoording dat de organisatie van dergelijke voortgezette opleiding in beginsel wordt voorbehouden aan instellingen die gemachtigd zijn hogere studies in hetzelfde studiegebied te organiseren.
[…]
B.112.2. De vrijheid van onderwijs die de verzoekende partijen aanvoeren, houdt niet in dat de bevoegde wetgever in de door hem aangenomen bepalingen alle elementen aangeeft die de uitvoering ervan veronderstelt.”
Grondwettelijk Hof 19 oktober 2017, nr. 124/2017
"B.7.1. Artikel 24, § 1, van de Grondwet stelt dat het onderwijs vrij is. Die vrijheid van onderwijs veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap. Het recht op subsidiëring wordt beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs en de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap. De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken. Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.7.2. De vrijheid van onderwijs impliceert de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrijheid van keuze werkt derhalve door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel. De onderwijsvrijheid verzet zich niet ertegen dat de bevoegde wetgever daaraan beperkingen aanbrengt, met name om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen, op voorwaarde dat die beperkingen redelijkerwijze verantwoord en evenredig zijn met het doel en de gevolgen van de maatregel.
B.7.3. De vrijheid van onderwijs kan niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen, waaronder het in artikel 24, § 4, gewaarborgde beginsel van de gelijke behandeling van de onderwijsinstellingen en hun personeelsleden.
B.8.1. De in het geding zijnde bepaling houdt een beperking in van de vrije personeelskeuze, in zoverre zij een financiële sanctie koppelt aan een onrechtmatig ontslag van een vastbenoemd personeelslid door een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, met name door die inrichtende macht een salaristoelage voor die betrekking te ontzeggen zolang zij de betrekking aan een ander niet-rechthebbend personeelslid toewijst.
Uit de in B.5.4 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat die maatregel er specifiek op gericht is een verschil in de rechtspositie tussen de personeelsleden van het officieel onderwijs en die van het gesubsidieerd vrij onderwijs weg te werken, wat betreft de afdwingbaarheid van hun statuut. Dat verschil in behandeling is het gevolg van de verschillende juridische aard van de inrichtende machten, die in het officieel onderwijs publiekrechtelijke en in het gesubsidieerd vrij onderwijs privaatrechtelijke instellingen of rechtspersonen zijn. Het verschil in afdwingbaarheid van hun statuut bestaat erin dat de personeelsleden van het officieel onderwijs hun ontslag dienen aan te vechten bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de ontslagbeslissing retroactief kan vernietigen hetgeen de verplichting inhoudt voor de inrichtende macht om het betrokken personeelslid te re-integreren, terwijl de personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs hun ontslag dienen aan te vechten bij het arbeidsgerecht, hetgeen aanleiding kan geven tot een schadevergoeding doch niet tot een re-integratieverplichting.
De wetgever is met de in het geding zijnde bepaling willen tegemoetkomen aan dat verschil in afdwingbaarheid van het statuut, door voor het gesubsidieerd vrij onderwijs te voorzien in een « onrechtstreekse reïntegratieverplichting, door middel van het verder toekennen, na uitspraak van een arbeidsgerecht, van de weddetoelagen aan het ten onrechte ontslagen personeelslid » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1988-1989, nr. 222/1, p. 16).
B.8.2. De in het geding zijnde maatregel strekt er aldus toe de gelijke behandeling van de personeelsleden van de onderwijsinstellingen, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 4, van de Grondwet, te bewerkstelligen. Zij kan als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs, behoudens indien zou blijken dat de concrete beperkingen die door de in het geding zijnde bepaling aan die vrijheid worden gesteld, niet redelijk verantwoord zouden zijn.
B.8.3. De decreetgever vermag financiële sancties te koppelen aan de niet-naleving door de inrichtende machten van het gesubsidieerd vrij onderwijs van de dwingende decreetsbepalingen die het statuut van hun personeelsleden regelen. Het is daarbij niet zonder redelijke verantwoording om te voorzien in een terugvordering en een inhouding van een salaristoelage voor een betrekking waaruit een vastbenoemd personeelslid op onrechtmatige wijze werd ontslagen, waarbij die salaristoelage rechtstreeks wordt toegekend aan het onrechtmatig ontslagen personeelslid. Die maatregel heeft aldus tot gevolg dat de inrichtende macht financieel verantwoordelijk wordt gesteld voor het onrechtmatig beëindigen van een vaste benoeming, terwijl de rechtspositie van de vastbenoemde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt verstevigd.
Dat verlies van de salaristoelage heeft slechts uitwerking in zoverre het arbeidsgerecht heeft geoordeeld dat het ontslag van het vastbenoemd personeelslid onrechtmatig is. Bovendien kan de inrichtende macht zelf een einde maken aan het verlies van de salaristoelage, met name door de onregelmatige handeling te herstellen of het betrokken personeelslid een betrekking in hetzelfde ambt met eenzelfde statutaire toestand aan te bieden.
B.8.4. De in het geding zijnde maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de bij artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs.”
Zie, in dezelfde zin:
Grondwettelijk Hof 8 mei 2014, nr. 80/2014
“B.10.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.