Rechtspraak en adviezen

Grondwettelijk Hof 5 december 2019, nr. 198/2019

“B.19.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op gezinsbijslagen een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

Die verplichting kan echter niet zo worden begrepen dat ze elke wetgever, in het raam van zijn bevoegdheden, de verplichting oplegt om niet te raken aan de nadere regels van de gezinsbijslagen. Zij verbiedt hem om maatregelen aan te nemen die, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang, een aanzienlijke achteruitgang zouden betekenen van het in artikel 23, derde lid, 6°, gewaarborgde recht, maar zij ontzegt hem niet de bevoegdheid om te oordelen hoe dat recht op de meest adequate wijze wordt gewaarborgd.

B.19.3. Het inschrijven van het recht op gezinsbijslagen in artikel 23, derde lid, 6°, van de Grondwet is bedoeld om te verhinderen dat een eventuele aanzienlijke vermindering van het recht op gezinsbijslag zou kunnen worden verantwoord door een verwijzing naar een compensatie door andere maatregelen op het vlak van sociale zekerheid of inkomensbeleid, « behalve als die maatregelen specifiek gericht zijn op de last die de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen inhouden voor de gezinnen » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2240/1, p. 2).

B.20. Voor de « combinatiegezinnen » blijven de kinderen geboren vóór 1 januari 2019 recht geven op de vroegere federale kinderbijslagregeling (artikel 209, § 2,) terwijl de kinderen geboren vanaf 1 januari 2019 recht geven op de nieuwe gezinsbijslagregeling (artikel 228).

Voor kinderen geboren vóór 1 januari 2019 geldt het uitgangspunt dat « geen enkel gezin tijdens de overgangsperiode minder gezinsbijslagen ontvangt dan het kreeg onder de vroegere federale regeling. De regeling wordt voor de gezinnen en hun rechtgevende kinderen als het ware bevroren op 31 december 2018 » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2017-2018, nr. 1450/1, p. 9).

Hieruit volgt dat voor geen enkel kind persoonlijk een lager bedrag geldt dan het bedrag dat gold op het moment van de inwerkingtreding van de nieuwe regeling.

B.21. Dit houdt echter eveneens in dat gezinnen met kinderen die onder de oude regeling vallen, voor bijkomende kinderen geboren na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, in bepaalde gevallen een lager bedrag ontvangen dan wat ze hadden ontvangen indien ook voor die kinderen de oude regeling van toepassing zou zijn. Zelfs indien dit zou worden ervaren als een aanzienlijke achteruitgang, dan nog zou die worden verantwoord door redenen van algemeen belang. Naast de overwegingen die reeds werden vermeld in het kader van het eerste middel, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de vraag of het voor een bepaald gezin voordeliger is om onder de oude dan wel de nieuwe regeling te vallen, afhankelijk is van een groot aantal variabelen (ibid., p. 35). Bovendien zijn die variabelen op hun beurt onderhevig aan mogelijke evoluties, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om in een overgangsregeling te voorzien waarbij voor elk gezin op elk moment de meest voordelige regeling wordt gewaarborgd. De keuze voor een overgangsregeling die waarborgt dat kinderen voor wie de oude regeling reeds van toepassing was, in elk geval geen nadeel ondervinden van de invoering van de nieuwe regeling, schendt artikel 23, derde lid, 6°, van de Grondwet, niet.”