Rechtspraak en adviezen

Grondwettelijk Hof 27 juni 2019, nr. 105/2019

“B.6. Artikel 23, tweede lid en derde lid, 6°, van de Grondwet verplicht de bevoegde wetgever om het recht op gezinsbijslagen te waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht te bepalen.

Die grondwetsbepaling verbiedt die wetgever echter niet machtigingen te verlenen aan de uitvoerende macht, voor zover die machtigingen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de wetgever het onderwerp heeft aangegeven.

Die grondwetsbepaling verplicht de wetgever niet om alle essentiële elementen van het recht op gezinsbijslagen te regelen en verbiedt hem niet om de uitvoerende macht ertoe te machtigen die te regelen.

B.7. Het volstaat te dezen te bepalen dat met de bestaansmiddelen rekening moet worden gehouden, gelet op het niet-contributieve karakter van de gewaarborgde gezinsbijslag. Het aanduiden van bepaalde inkomsten waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de raming van de bestaansmiddelen, mag de wetgever aan de Koning opdragen.

B.8. Zowel in het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag (B.3), als in het stelsel van het recht op maatschappelijke integratie (B.4) en het stelsel van de inkomensgarantie voor ouderen (B.5) draagt de wetgever de Koning op te bepalen met welke inkomsten geen rekening wordt gehouden bij de raming of berekening van de bestaansmiddelen.

Het gegeven dat de wetgever in het stelsel van de inkomensgarantie voor ouderen de Koning daarenboven opdraagt de regels te bepalen volgens welke het al dan niet belegd roerend kapitaal voor de vaststelling van de bestaansmiddelen in rekening wordt gebracht, terwijl een dergelijke uitdrukkelijke opdracht ontbreekt in het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag, doet op zichzelf geen verschil in behandeling of beperking van het eigendomsrecht ontstaan.

Wanneer onzekerheid zou bestaan over de wijze waarop bepaalde bestaansmiddelen in rekening worden gebracht voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, vloeit die onduidelijkheid niet voort uit de in het geding zijnde bepaling, maar uit de tenuitvoerlegging daarvan.”