Annotaties van Toegevoegd aan de afdruklijst
uit: Wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap
Wetshistoriek
Ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 (BS 28 juli 1999), gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006 april (BS 11 april 2006), bij de wetten van 14 oktober 2018 (BS 26 oktober 2018) en bij de wet van 16 maart 2021 (BS 30 maart 2021).
Parlementaire voorbereiding
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van mandaten betreft, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2817/1
Blz. 3:
“TOELICHTING
In het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bestaan bijzondere functies die recht geven op een bijkomende vergoeding. Naast hun parlementaire basisvergoeding ontvangen leden met een bijzondere functie een bijkomende vergoeding om die functie uit te oefenen. Gedacht kan worden aan de voorzitter van de assemblee, ondervoorzitter, secretaris, voorzitter van een vaste commissie en fractievoorzitter.
Sommige leden van dit deelstaatparlement oefenen naast hun parlementair mandaat ook een ander openbaar mandaat uit, bijvoorbeeld als uitvoerend lokaal mandataris. Hiervoor bepaalt de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, dat de vergoedingen uit deze openbare mandaten de helft van de parlementaire basisvergoeding niet mag overschrijden. Dit is de zogenaamde 150%-regel.
De wet bevat evenwel een leemte in de zin dat leden die zowel een bijzondere functie bekleden als een ander openbaar mandaat een totale vergoeding kunnen ontvangen die meer bedraagt dan 150% van de parlementaire basisvergoeding. De vergoeding ontvangen voor de bijzondere functie wordt immers niet met een openbaar mandaat gelijkgesteld, maar wordt als een afzonderlijke vergoeding gezien die niet valt onder de bijzondere wet.
In lijn met de aanbevelingen van de Werkgroep Politieke Vernieuwing van 18 juli 2017 (DOC 54 2584/001) worden met dit wetsvoorstel de vergoedingen die een lid van dit deelstaatparlement ontvangt voor de uitoefening van een bijzondere functie in een assemblee mee in aanmerking genomen voor de berekening van de totale vergoeding. Voor de voorzitter van assemblee van een deelstaatparlement wordt de mogelijkheid gelaten een afzonderlijk statuut uit te werken Om die reden wordt hij of zij uitgesloten van het toepassingsgebied van de in artikel 2 beoogde wijziging van artikel 14bis.
[…]
WETSVOORSTEL
Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. het tweede lid wordt aangevuld met de zin: “De vergoedingen, wedden of presentiegelden van bijzondere functies, zoals voorzien door het reglement van de assemblee, worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening van het bedrag.”;
2. het artikel wordt aangevuld met het volgende lid: “Dit artikel is niet van toepassing op de voorzitter van de assemblee.”.”
Advies van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2817/4
Amendement nr. 4 van de heer Vermeulen c.s., Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2817/5
“Art. 2
De woorden “de assemblee” telkens vervangen door de woorden “het Parlement”.”
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2815/7
Blz. 4:
“II. — INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
A. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, wat de cumulatie van mandaten betreft (DOC 54 2815/001), wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers, wat de cumulatie van mandaten betreft (DOC 54 2816/001) en wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van mandaten betreft (DOC 54 2817/001)
De heer Brecht Vermeulen (N-VA) wijst erop dat dit voorstel van bijzondere wet en deze twee wetsvoorstellen samen moeten worden gelezen. Ze beogen uitvoering te geven aan aanbeveling nr. 21 van het verslag van 18 juli 2017 van de werkgroep “Politieke vernieuwing” (DOC 54 2584/001).
De indieners stellen voor dat de vergoedingen die de leden van een deelstaatparlement ontvangen voor het uitoefenen van een bijzondere functie in een assemblee, in aanmerking worden genomen bij de berekening van het totaalbedrag van de vergoeding waarop een lid recht heeft.
[…]
Blz. 11:
III — ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
C. DOC 54 2817
Art. 2
Dit artikel beoogt de wijziging van artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, teneinde erin te bepalen dat de vergoedingen, wedden of presentiegelden voor bijzondere functies, vastgesteld in het reglement van de assemblee, eveneens in rekening worden gebracht voor de berekening van de totale vergoeding waarop een lid aanspraak kan maken. De voorzitter valt evenwel niet onder deze regeling. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting.
De heer Olivier Maingain (Défi) en mevrouw Véronique Caprasse (Défi) dienen amendement nr. 2 (DOC 54 2817/003) in. Het beoogt de weglating van de bepaling onder 2°. Er wordt verwezen naar de verantwoording bij het amendement.
De heer Brecht Vermeulen c.s. dient amendement nr. 4 (DOC 54 2817/005) in. Dit amendement voorziet in de vervanging van de term “assemblee” door de term “Parlement”.
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen.
Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen.”
Tekst aangenomen door de commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen, Parl.St. Kamer 2017-2018, 54-2817/7
“Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het tweede lid wordt aangevuld met de volgende zin: “De vergoedingen, wedden of presentiegelden van bijzondere functies, zoals voorzien door het reglement van het Parlement, worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening van het bedrag.”;
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid: “Dit artikel is niet van toepassing op de voorzitter van het Parlement.”.”
Verslag namens de commissie voor de institutionele aangelegenheden, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-442/3
Blz. 5:
“III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
C. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van mandaten betreft, nr. 6-444/1
De artikelen 1 tot 3 geven geen aanleiding tot nadere bespreking en worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.”
Tekst verbeterd door de commissie voor de institutionele aangelegenheden, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-444/3
“Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het tweede lid wordt aangevuld met de volgende zin : « De vergoedingen, wedden of presentiegelden van bijzondere functies, zoals vastgesteld door het reglement van het Parlement, worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening van het bedrag. » ;
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Dit artikel is niet van toepassing op de voorzitter van het Parlement. »”
Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-444/4
“Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het tweede lid wordt aangevuld met de volgende zin : « De vergoedingen, wedden of presentiegelden van bijzondere functies, zoals vastgesteld door het reglement van het Parlement, worden eveneens in aanmerking genomen voor de berekening van het bedrag. » ;
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Dit artikel is niet van toepassing op de voorzitter van het Parlement. »”
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2813/1
Blz. 3:
“TOELICHTING
Met dit voorstel wordt uitvoering gegeven aan aanbeveling nr. 21 van het verslag van de Werkgroep Politieke Vernieuwing van 18 juli 2017 (DOC 54 2584/001), luidende: “150 %-regel: alle publieke vergoedingen vallen hier onder. Voor de Kamervoorzitter geldt een aparte regeling die hieronder verder wordt neergeschreven.”
Nu reeds bepaalt artikel 14bis van de Wet van 31 december 1983 tot Hervorming der Instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap de hoogte van de vergoedingen, wedden of presentiegelden die men als lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap maximaal mag ontvangen uit hoofde van de nevenuitoefening van een openbaar mandaat, openbare functie of openbaar ambt van politieke aard.
Echter, om dit plafond, dat volgens de wet “de helft van het bedrag van de aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding niet [mag] overschrijden”, sluitend te maken, wordt artikel 14bis van de wet verduidelijkt: ter wille van de consistentie met de wetsvoorstellen DOC 54 2802/001 en 2810/001 wordt de uitbreiding van het toepassingsgebied van de wetgeving op de mandatenlijst en de vermogensaangifte ook vermeld.
Zo zullen voortaan zonder twijfel onder de 150 %-regel vallen: de vergoedingen ingevolge de uitoefening van functies in raden van bestuur, de adviesraden en de directiecomités:
a) van de intercommunale en interprovinciale verenigingen;
b) van de rechtspersonen waarop de overheid of verschillende overheden samen rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed uitoefenen:
— door ofwel, met deze rechtspersoon een beheerscontract of bestuursovereenkomst af te sluiten;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, beheers- of directieorgaan aan te wijzen of door een of meerdere personen aan te wijzen die de controle in zijn midden moet uitoefenen;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, de meerderheid van het geplaatst kapitaal te bezitten;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, te beschikken over de meerderheid van de stemmen verbonden aan de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen;
c) die door een beslissing van een overheid deel uitmaken van een raad van bestuur, adviesraad of directiecomité van een rechtspersoon.
Dit wetsvoorstel treedt in werking bij de eerstvolgende algehele vernieuwing van de Kamer van volksvertegenwoordigers.”
Advies van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2813/5
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen, Parl.St. Kamer 2017-2018, nr. 54-2811/5
Blz. 4:
II. — INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
C. Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft (DOC 54 2813/001)
Er wordt naar het eerste wetsvoorstel verwezen.
(De heer Brecht Vermeulen (N-VA), mede-indiener van het wetsvoorstel, geeft aan dat de drie wetsvoorstellen samen moeten worden gelezen en dat zij beogen gevolg te geven aan aanbeveling 21 uit het verslag van de werkgroep Politieke Vernieuwing de dato 18 juli 2017.
De “150 %-regel” zal voortaan onbetwistbaar van toepassing zijn op de vergoedingen die voortvloeien uit de uitoefening van functies in raden van bestuur, adviesraden en directiecomités van de intercommunale en interprovinciale verenigingen, en van de rechtspersonen waarop één of meerdere overheden rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed uitoefenen.)
[…]
Blz. 7:
C. Wetsvoorstel DOC 54 2813/001
Art. 2
Dit artikel beoogt de wijziging van artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap teneinde er, zoals hoger uiteengezet, een precisering in op te nemen van de vergoedingen die in aanmerking zullen worden genomen voor de toepassing van de 150 %-regel.
Mevrouw Catherine Fonck (cdH) dient amendement nr. 1 (DOC 54 2813/002) in, teneinde in de inleidende zin de woorden “onder meer” weg te laten. Deze woorden laten uitschijnen dat er ook nog andere vergoedingen zijn die niet mogen worden gecumuleerd. Als dat het geval zou zijn, dan moeten deze eveneens in de wet worden bepaald.
Zij dient eveneens amendement nr. 2 (DOC 54 2813/002) in, dat veeleer taalkundig van aard is en een redactionele fout beoogt recht te zetten.
De heer Brecht Vermeulen (N-VA) wijst erop dat gelijkaardige bewoordingen gebruikt zijn in eerder door de commissie aangenomen wetsvoorstellen in verband met de verplichte aangifte van mandaten. Het verdient dus de voorkeur om de tekst ongewijzigd te laten.
De voorzitter, mevrouw Kristien Van Vaerenbergh, wijst er bovendien op dat de voorgestelde wijziging, zoals opgenomen in het wetsvoorstel, overeenkomt met wat dienaangaande is geadviseerd door het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
De amendementen nrs. 1 en 2 worden achtereenvolgens verworpen met 10 tegen 4 stemmen.
Artikel 2 wordt eenparig aangenomen.”
Tekst aangenomen door de commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming van de instellingen, Parl.St. Kamer 2017-2018, 54-2813/7
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft
(nieuw opschrift)
“Art. 2
Artikel 14bis, tweede lid, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999, wordt aangevuld met de volgende zin:
“Daaronder vallen onder meer de vergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen ingevolge de uitoefening van functies in raden van bestuur, de adviesraden en de directiecomités:
a) van de intercommunale en interprovinciale verenigingen;
b) van de rechtspersonen waarop een overheid of verschillende overheden samen rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed uitoefenen:
— door ofwel, met deze rechtspersonen een beheerscontract of bestuursovereenkomst af te sluiten;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, beheers- of directieorgaan aan te wijzen of door een of meerdere personen aan te wijzen die het toezicht in hun midden moeten uitoefenen;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, de meerderheid van het geplaatst kapitaal te bezitten;
— door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, te beschikken over de meerderheid van de stemmen verbonden aan de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen;
c) die door een beslissing van een overheid deel uitmaken van een raad van bestuur, adviesraad of directiecomité van een rechtspersoon.”.”
Verslag namens de commissie voor de institutionele aangelegenheden, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-438/2
Blz. 7:
“III. ALGEMENE BESPREKING
B. Ten gronde
1. Vragen en opmerkingen
De heer Anciaux schaart zich achter de drie voorliggende ontwerpen. Het is een goede zaak dat het toepassingsgebied van het plafond van 150 % wordt uitgebreid tot andere vergoedingen. Er is slechts één minpunt dat ook in de Kamer werd opgeworpen, namelijk dat de nieuwe regeling pas in werking zal treden na de eerstvolgende algehele vernieuwing van de Kamer van volksvertegenwoordigers. In de Kamer werden er verschillende amendementen ingediend teneinde de nieuwe regeling in werking te laten treden op de tiende dag volgend op de bekendmaking van de drie wetten in het Belgisch Staatsblad. Die amendementen werden spijtig genoeg met een ruime meerderheid verworpen (zie het Kamercommissieverslag nr. 54-2811/005, blz. 5, 6 en 7-8). Spreker deelt het standpunt dat de nieuwe regeling onmiddellijk in werking zou moeten treden, maar zal daar geen amendement toe indienen.
Tot slot veronderstelt hij dat de commissie akkoord kan gaan met de door de dienst Juridische Zaken van de Senaat voorgestelde technische correcties, zonder dat daartoe een amendement hoeft te worden ingediend (zie bijlagen).
Mevrouw Thibaut laat weten dat de Ecolo-Groenfractie eveneens haar steun verleent aan deze wetsontwerpen, die aanbeveling nr. 21 van het verslag van 18 juli 2017 van de werkgroep « Politieke Vernieuwing » van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 54-2584/001) implementeren. Het lid juicht deze 150 %-regel voor alle publieke vergoedingen toe. Om een totaalbeeld te krijgen, wil het lid weten aan welke afzonderlijke regeling de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers is onderworpen. Geldt die afzonderlijke regeling voor de Kamervoorzitter ook voor de voorzitster van de Senaat, zowel wat de bezoldiging als wat de onverenigbaarheden betreft ?
Mevrouw de Bethune zegt namens haar fractie eveneens haar steun toe aan deze ontwerpen die in de Kamer ruim gedragen zijn. Zij wenst bepaalde juridisch-technische aspecten van de teksten echter nader te onderzoeken om na te gaan of er geen anomalieën in voorkomen. De eerder door de Kamer overgezonden teksten, bijvoorbeeld inzake de mandaten- en vermogensaangifte, bleken immers niet altijd even zorgvuldig te zijn (zie de Senaatscommissieverslagen, nrs. 6-407/3 en 6).
Voorts gaat zij ermee akkoord om de door de dienst Juridische Zaken van de Senaat voorgestelde tekstcorrecties als zodanig, en dus niet bij wege van amendement, in de teksten aan te brengen.
Mevrouw De Ridder onderschrijft namens haar fractie op haar beurt de voorliggende ontwerpen. Zij geeft toe dat er in de bevoegde Kamercommissie over bepaalde punten wat discussie is geweest, bijvoorbeeld met betrekking tot de inwerkingtreding. Zo was de Kamerfractie van haar partij op dat punt voorstandster van een onmiddellijke inwerkingtreding, maar er is finaal voor geopteerd om de nieuwe regeling in werking te laten treden na de eerstvolgende algehele vernieuwing van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de deelstaatparlementen. Aangezien haar partij de behandeling van deze teksten niet wou laten aanslepen, beschouwde zij deze kwestie als getrancheerd. De plenaire vergadering van de Kamer heeft de drie ontwerpen dan ook, op drie onthoudingen na, eenparig aangenomen.
Gelet op dit breed draagvlak nodigt spreekster de andere fracties uit de discussie over onder meer de inwerkingtreding niet opnieuw te openen en op dat punt geen amendementen in te dienen. Zij hoopt dat deze ontwerpen, alsook de andere nog door de Kamer over te zenden teksten met betrekking tot de politieke vernieuwing nog voor het reces door de Senaat worden goedgekeurd. Dat zou een belangrijk signaal zijn aan de publieke opinie dat het de politiek menens is met de politieke vernieuwing.
Tot slot steunt zij de door de dienst Juridische Zaken van de Senaat voorgestelde tekstcorrecties.
Mevrouw Zrihen kondigt aan dat haar fractie de drie onderhavige wetsontwerpen steunt. Zij betreurt echter dat de meerderheid in de Kamer de amendementen heeft verworpen waarin wordt opgeroepen tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van de teksten. Deze bepalingen zullen derhalve pas bij de volgende hernieuwing van de assemblees in werking treden.
De nota’s van de dienst Juridische Zaken van de Senaat vormen geen probleem. Ze beogen veeleer een herschrijving om de leesbaarheid van de teksten te verbeteren. We kunnen bijgevolg volstaan met technische correcties die niet naar de Kamer hoeven te worden verwezen.
Mevrouw Barzin merkt op dat de MR-fractie de drie ontwerpen steunt, die zijn opgesteld naar aanleiding van het verslag van de werkgroep « Politieke Vernieuwing » in de Kamer. Met de nota’s van de dienst Juridische Zaken van de Senaat kan rekening worden gehouden in de vorm van technische correcties ; de MR-fractie wenst geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de teksten.
Als antwoord op de opmerking over de behandelingstermijn in de Senaat wijst zij erop dat deze teksten niet veel eerder op de agenda van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat konden worden geplaatst, aangezien zij pas op 7 juni 2018 door de plenaire vergadering van de Kamer zijn aangenomen.
2. Antwoorden
Met betrekking tot de vraag van mevrouw Thibaut verklaart de heer Lingier, vertegenwoordiger van de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, dat elke assemblee, in casu Kamer en Senaat, in haar reglement de nadere regels bepaalt omtrent de vergoeding van haar voorzitter.
De heer Anciaux voegt daaraan toe dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de vergoeding van de voorzitter van de Kamer en die van de voorzitter van de Senaat. Bij het begin van de legislatuur is daar in alle openheid over gecommuniceerd. Zo werd de vergoeding van de voorzitter van de Senaat fors verminderd en teruggebracht tot ongeveer het niveau van die van een staatssecretaris. In de Kamer werd beslist de vergoeding van de voorzitter af te stemmen op die van de eerste minister, vermeerderd met één euro, wat een aanzienlijke vermindering is ten opzichte van de vergoeding die de Kamervoorzitters vroeger genoten.
Mevrouw Thibaut dankt beide vorige sprekers voor deze verduidelijkingen. De kwestie van de onverenigbaarheden werd echter niet aangekaart voor de voorzitster van de Senaat. Betekent dit dat er voor de voorzitster van de Senaat geen enkel cumulatieverbod geldt ?
De heer Anciaux is van oordeel dat mevrouw Thibaut juridisch gelijk heeft. In de praktijk zal het zo’n vaart niet lopen. Hij stelt voor deze kwestie te bespreken in het Bureau van de Senaat.
Mevrouw Defraigne, voorzitster, herinnert eraan dat de bezoldiging van de Senaatsvoorzitter ingrijpend werd teruggeschroefd en niet te vergelijken is met die van de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Blz. 11:
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
C. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft, nr. 6-440/1
De artikelen 1 tot 3 geven geen aanleiding tot nadere bespreking en worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.
Blz. 11:
V. STEMMINGEN OVER HET GEHEEL
– Het door de commissie verbeterde wetsontwerp nr. 6-440/3 in zijn geheel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.”
Tekst verbeterd door de commissie voor de institutionele aangelegenheden, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-440/3
“Art. 2
Artikel 14bis, tweede lid, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999, wordt aangevuld met de volgende zin :
« Onder de in de eerste zin van dit lid bedoelde vergoedingen, wedden of presentiegelden vallen onder meer de vergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen ingevolge de uitoefening van functies in raden van bestuur, de adviesraden en de directiecomités :
a) van de intercommunale en interprovinciale verenigingen ;
b) van de rechtspersonen waarop een overheid of verschillende overheden samen rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed uitoefenen :
– door ofwel met deze rechtspersonen een beheerscontract of bestuursovereenkomst af te sluiten ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, beheers- of directieorgaan aan te wijzen of door een of meerdere personen aan te wijzen die het toezicht in hun midden moeten uitoefenen ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, de meerderheid van het geplaatst kapitaal te bezitten ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, te beschikken over de meerderheid van de stemmen verbonden aan de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen ;
c) van rechtspersonen waarin het parlementslid door een beslissing van een overheid deel uitmaakt van de raad van bestuur, de adviesraad of het directiecomité. ».”
Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, Parl.St. Senaat 2017-2018, nr. 6-440/4
“Art. 2
Artikel 14bis, tweede lid, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999, wordt aangevuld met de volgende zin :
« Onder de in de eerste zin van dit lid bedoelde vergoedingen, wedden of presentiegelden vallen onder meer de vergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen ingevolge de uitoefening van functies in raden van bestuur, de adviesraden en de directiecomités :
a) van de intercommunale en interprovinciale verenigingen ;
b) van de rechtspersonen waarop een overheid of verschillende overheden samen rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed uitoefenen :
– door ofwel met deze rechtspersonen een beheerscontract of bestuursovereenkomst af te sluiten ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, beheers- of directieorgaan aan te wijzen of door een of meerdere personen aan te wijzen die het toezicht in hun midden moeten uitoefenen ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, de meerderheid van het geplaatst kapitaal te bezitten ;
– door ofwel, rechtstreeks of onrechtstreeks, te beschikken over de meerderheid van de stemmen verbonden aan de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen ;
c) van rechtspersonen waarin het parlementslid door een beslissing van een overheid deel uitmaakt van de raad van bestuur, de adviesraad of het directiecomité. ».”
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft, Parl.St. Senaat 2019-2020, nr. 7-153/1
Blz. 4:
“TOELICHTING
I. INLEIDING
Dit voorstel neemt een verzoek over dat het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap gedaan heeft in zijn gemotiveerd advies van 23 april 2018 met betrekking tot drie wetsvoorstellen tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (Stuk Kamer, nr. 54-2813/005). Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap had erop gewezen dat in de wetgeving die voor haar leden van toepassing is betreffende de beperking van de buitenparlementaire vergoedingen («de 150 %-regel»), geen rekening was gehouden met hun specifiek statuut, dat tot stand werd gebracht om tegemoet te komen aan de behoeften van parlementsleden die geen voltijds mandaat uitoefenen. Door artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 aan te nemen, had de wetgever immers eenvoudigweg de regels omgezet die gelden voor de leden van de andere Belgische parlementen.
Toen vermelde wetsvoorstellen werden aangenomen, heeft de wetgever helaas geen gevolg gegeven aan de wens die het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap in zijn advies had geuit (cf. de wet van 14 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van mandaten betreft, Belgisch Staatsblad van 26 oktober 2018, blz. 81873, en de wet van 14 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft, Belgisch Staatsblad van 26 oktober 2018, blz. 81879).
Dit wetsvoorstel voert dus een geschiktere formulering van artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 in, waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke statuut van de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, terwijl de eerbiediging van de 150 %-regel toch gegarandeerd wordt.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
[…]
Art. 2
In zijn huidige versie bepaalt artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap: «Het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden, ontvangen als bezoldiging voor de door het lid van het Parlement voor de Duitstalige Gemeenschap naast zijn mandaat van parlementslid uitgeoefende activiteiten, mag de helft van het bedrag van de aan de leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding niet overschrijden.»
Die formulering is geen probleem wanneer men van de veronderstelling uitgaat dat de parlementsleden een parlementaire vergoeding ontvangen die overeenstemt met die welke aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt toegekend. Dan zal het totaal van de bezoldigingen en vergoedingen die ze ontvangen effectief beperkt worden tot 150 % van het bedrag van de parlementaire vergoeding die de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers ontvangen.
De vergoeding die de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap ontvangen is echter duidelijk lager dan die van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, wegens het specifieke statuut van hun mandaat, dat ze niet als hoofdfunctie uitoefenen. Het gevolg daarvan is dat de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap de vergoedingen die ze voor hun buitenparlementaire mandaten, ambten of functies ontvangen, nodig hebben om zich van een stevige financiële basis te verzekeren.
Een voorbeeld kan de bijzondere situatie illustreren waarin de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap zich bevinden.
Een gewoon lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft voor het jaar 2018 een parlementaire vergoeding ontvangen van ongeveer 16 300 euro. Met die vergoeding op zich kan men zich uiteraard niet van een stevige financiële basis verzekeren. Het parlementslid moet dus een beroep kunnen doen op buitenparlementaire bezoldigingen om over een passend inkomen te kunnen beschikken. De huidige formulering van artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 beperkt die bezoldigingen tot 50 % van de vergoeding die aan de leden van de Kamer wordt toegekend, dus tot 62 395,22 euro voor het jaar 2018 (bedrag dat werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 februari 2018).
Het maximum dat een lid van het Parlement voor de Duitstalige Gemeenschap voor het jaar 2018 in totaal kon ontvangen (parlementaire vergoedingen en buitenparlementaire bezoldigingen) stemt dus overeen met een bedrag van 78 695,22 euro, wat duidelijk onder de drempel van 150 % van de vergoeding voor een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers ligt.
De formulering van artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 moet dus worden gewijzigd om een antwoord te bieden op de bijzondere situatie van de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. In plaats van de buitenparlementaire vergoedingen te beperken tot 50% van de vergoedingen die worden toegekend aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, wordt voorgesteld het totaal van de vergoedingen, bezoldigingen of presentiegelden die het lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap ontvangt – in het raam van zijn parlementair mandaat of in het raam van de uitoefening van andere openbare mandaten, ambten of functies – te beperken tot 150 % van het bedrag van de parlementaire vergoeding die de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers ontvangen. Die wijziging vergt ook een technische aanpassing van de eerste zin van het tweede lid van artikel 14bis.
Art. 3
Uit wat vooraf gaat blijkt dat het huidige artikel 14bis, eerste lid, van de wet van 31 december 1983, dat strikt wordt toegepast op de bijzondere situatie van de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, niet overeenstemt met de ratio legis, die wil dat geen enkel parlementslid van het land meer openbare inkomsten kan ontvangen dan 150 % van het bedrag van de parlementaire vergoeding die de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers ontvangen. Om die incongruentie tussen de tekst van de wet en de geest ervan te verhelpen en om de rechtsonzekerheid te verhelpen die hierdoor eventueel veroorzaakt werd voor de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap die verkozen werden bij de verkiezingen van 26 mei 2019, wordt voorgesteld dat de wet uitwerking heeft met ingang van 27 mei 2019, datum waarop de wet van 14 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, wat de cumulatie van publieke vergoedingen betreft, uitwerking heeft gekregen.
WETSVOORSTEL
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006 en de wetten van 14 oktober 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt:
«De optelling van het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden, ontvangen door het lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de uitoefening van zijn parlementair mandaat, met het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden door dat lid ontvangen buiten zijn mandaat van volksvertegenwoordiger, mag 150 % van het bedrag van de aan de leden van Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding niet overschrijden.»;
2° de eerste volzin van het tweede lid wordt vervangen als volgt:
«Voor de berekening van het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden ontvangen ter bezoldiging van de activiteiten die dat lid heeft uitgeoefend buiten zijn mandaat als volksvertegenwoordiger, komen in aanmerking die welke voortvloeien uit de uitoefening van een openbaar mandaat, openbare functie of openbaar ambt van politieke aard.»
Art. 3
Deze wet heeft uitwerking met ingang van 27 mei 2019.”
Gemotiveerd advies van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, Parl.St. Senaat 2019-2020, nr. 7-153/2
Verslag namens de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, Parl.St. Senaat 2019-2020, nr. 7-153/3
Blz. 2:
“I. INLEIDING
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergadering van 29 mei 2020. Overeenkomstig artikel 78 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, heeft mevrouw Laruelle in haar hoedanigheid van voorzitster van de Senaat bij e-mail van 3 juni 2020 het wetsvoorstel voor een gemotiveerd advies voorgelegd aan het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Dat heeft zijn advies bij brief op 23 juni (stuk Senaat, nr. 7-153/2) aan de voorzitster bezorgd. De commissie vergaderde opnieuw op 26 juni 2020.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER MIESEN
Dit voorstel strekt om een toestand te regelen die specifiek is voor de parlementsleden van de Duitstalige Gemeenschap. Dat zijn geen «voltijdse» parlementsleden, ze ontvangen – het varieert naargelang van hun diverse ambten bij de instelling – ongeveer 16 000 euro per jaar. Het parlementslid moet dus naast zijn mandaat als parlementslid een beroep uitoefenen.
De leden van het Parlement vallen echter onder de wetgeving die van toepassing is inzake de beperking van de buitenparlementaire vergoedingen: de vergoedingen voor alle publieke buitenparlementaire activiteiten worden beperkt tot 50 % van de vergoeding die wordt toegekend aan een parlementslid van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dat bedrag wordt jaarlijks vastgesteld door de conferentie van voorzitters; momenteel bedraagt het 62 000 euro per jaar.
Indien een Duitstalig parlementslid bijvoorbeeld bij een federale of gewestelijke overheidsdienst werkt, zal zijn salaris echter snel die grens van 50 % overschrijden.
Het wetsvoorstel strekt om rekening te houden met die specifieke toestand, maar eerbiedigt toch de oorspronkelijke ratio legis van die beperking: voor de parlementsleden van de Duitstalige Gemeenschap mag de totale vergoeding niet hoger zijn dan 150 % van de vergoeding van een volksvertegenwoordiger van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
III. ALGEMENE BESPREKING
Het wetsvoorstel geeft geen aanleiding tot opmerkingen. Het Duitstalig Parlement spreekt zich in zijn gemotiveerd advies eenparig uit voor het wetsvoorstel, waarin voortaan rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van zijn leden.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
De artikelen 1 tot 3 geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Ze worden achtereenvolgens eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.
V. STEMMING OVER HET GEHEEL
Wetsvoorstel nr. 7-153/1 in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.”
Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Kamer, Parl.St. Senaat 2019-202, nr 7-153/4
“Art. 2
In artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, ingevoegd bij de wet van 25 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 27 maart 2006 en de wetten van 14 oktober 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt:
«De som van het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden, ontvangen door het lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap voor de uitoefening van zijn parlementair mandaat, en het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden door dat lid ontvangen naast zijn mandaat van parlementslid, mag 150 % van het bedrag van de aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding niet overschrijden.»;
2° de eerste volzin van het tweede lid wordt vervangen als volgt:
«Voor de berekening van het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden ontvangen ter bezoldiging van de activiteiten die dat lid heeft uitgeoefend naast zijn mandaat van parlementslid, komen in aanmerking de vergoedingen, wedden of presentiegelden die voortvloeien uit de uitoefening van een openbaar mandaat, openbare functie of openbaar ambt van politieke aard.»
Art. 3
Deze wet heeft uitwerking met ingang van 27 mei 2019.”
Verslag namens de commissie voor Grondwet en Institutionele vernieuwing, Parl.St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1444/2
Blz. 3:
“I. — INLEIDENDE UITEENZETTING
De heer David Clarinval, minister van Middenstand, Zelfstandigen, kmo’s en Landbouw, Institutionele Hervormingen en Democratische Vernieuwing, geeft aan dat het op 10 juli 2020 door de Senaat aangenomen wetsontwerp ertoe strekt artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap te wijzigen, teneinde rekening te houden met de specifieke situatie van de leden van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Anders dan de leden van de overige parlementen van het land zijn zij geen “voltijdse” parlementsleden, waardoor zij slechts een beperkte parlementaire vergoeding ontvangen.
De bestaande wet houdt met die specifieke situatie geen rekening en beperkt voor die parlementsleden dus eveneens het bedrag van de vergoedingen, wedden of presentiegelden die zij ter bezoldiging van de naast hun mandaat van parlementslid uitgeoefende activiteiten ontvangen, tot de helft van het bedrag van de aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding.
Het wetsontwerp wil die situatie rechtzetten maar tegelijk acht slaan op de oorspronkelijke ratio legis van die beperking. Voor de betrokken parlementsleden wordt de regel dus zodanig bijgestuurd dat het geheel van de vergoedingen die zij in het raam van hun mandaat én ernaast ontvangen niet méér mag bedragen dan 150 % van de aan een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoeding.
II. — ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
Art. 2
Artikel 2 beoogt de wijziging van artikel 14bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap.
De heer Raoul Hedebouw (PVDA-PTB) stelt vast dat het ter bespreking voorliggende wetsontwerp ertoe strekt op de leden van de diverse parlementen opnieuw eenzelfde regel toe te passen door te bepalen dat de betrokken parlementsleden tot 150 % zouden mogen verdienen van de aan de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers toegekende vergoedingen. Het gaat hier zonder meer om een privilege, waarin de PVDA-PTB-fractie zich hoegenaamd niet kan vinden. De spreker herinnert eraan dat zijn fractie het idee voorstaat dat de parlementsleden eenzelfde statuut als dat van de werknemers zouden moeten hebben. Daarom zal hij zich bij de stemming over dit wetsontwerp onthouden.
Artikel 2 wordt aangenomen met 15 stemmen en 1 onthouding.
Art. 3
Over dit artikel, dat de inwerkingtreding van de in uitzicht gestelde wet bepaalt, worden geen opmerkingen gemaakt.
Het wordt aangenomen met 15 stemmen en 1 onthouding.
Het gehele wetsontwerp wordt bij naamstemming ongewijzigd aangenomen met 15 stemmen en 1 onthouding.”
Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, Parl.St. Kamer 2020-2021, nr. 55-1444/4
“De tekst aangenomen door de plenaire vergadering is dezelfde als het ontwerp overgezonden door de Senaat (DOC 55 1444/001).”
Rechtspraak en adviezen
Advies 64.829/AV van de Raad van State van 21 januari 2019 over een voorstel van bijzondere wet ‘tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de uittredingsvergoeding betreft’ ingediend door de heer Olivier Maingain en de dames Véronique Caprasse en Catherine Fonck (Parl. St., Kamer, 2018-2019, nr. 3383/001)’, Parl.St. Kamer 2018-2019, nr. 54-3383/2
Blz. 8:
“ALGEMENE OPMERKINGEN
[…]
B. Bevoegdheid van de deelstaatsparlementen inzake de uittredingsvergoeding
6.1. Wat betreft de bedoeling van de stellers van het wetsvoorstel om elk parlement te machtigen de regels inzake de uittredingsvergoedingen van zijn leden vast te stellen, dient te worden vastgesteld dat de gemeenschaps- en gewestparlementen nu al in een regeling voorzien inzake de uittredingsvergoeding Voetnoot 8 van het geciteerde advies: Zie bv. Titel 9 van het statuut van het Vlaams Parlementslid van 4 juli 2018..
Die regeling vindt haar bevoegdheidsrechtelijke grondslag in artikel 44 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 Voetnoot 9 van het geciteerde advies: Naar luid waarvan “elk parlement (...) zijn eigen reglement [vaststelt] (...)”. Deze bepaling is van toepassing verklaard op het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en op het Brussels Parlement respectievelijk bij artikel 44, eerste lid, van de wet van 31 december 1983 en bij artikel 28, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989. of in artikel 31ter, § 1, van diezelfde bijzondere wet Voetnoot 10 van het geciteerde advies: Zie ook artikel 25, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 ‘met betrekking tot de Brusselse Instellingen’ en artikel 14 van de gewone wet van 31 december 1983 ‘tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap’, dat zo werd geïnterpreteerd dat het ook de bevoegdheid inhoudt om onder meer de uittredingsvergoeding te regelen, ook al werd dit laatste niet uitdrukkelijk vermeld Voetnoot 11 van het geciteerde advies: Dat is ook het geval voor andere materiële voordelen zoals het ter beschikking stellen van kantoormateriaal, informatica e.d. aan parlementsleden. Zie ook M. ELST en J. VAN NIEUWENHOVE, De zelfinrichtingsbevoegdheden van de deelstaten, Brugge, die Keure, 2016, 19-20..
In zoverre artikel 2, 1°, van het voorstel van bijzondere wet ertoe strekt de gemeenschaps- en gewestparlementen een bevoegdheid te verlenen die ze al hebben, is het dan ook overbodig, zodat de bepaling geschrapt zou kunnen worden Voetnoot 12 van het geciteerde advies: Indien dat het geval is, verdient het aanbeveling om de tekst van het in artikel 2, 2°, van het voorstel, voorgestelde artikel 31ter, §1bis, zesde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, aan te passen, aangezien er in die bepaling sprake is van “de in § 1 bedoelde uittredingsvergoeding”, begrip die per hypothese niet in artikel 31ter zou zijn ingevoegd..
6.2. Indien deze bepaling wordt behouden Voetnoot 13 van het geciteerde advies: In dat geval verdient het aanbeveling om in het zesde lid, voorgesteld in artikel 2, 2°, van het voorstel, de woorden “in § 1” te vervangen door de woorden “in paragraaf 1, vijfde lid,” ., zal minstens in de parlementaire voorbereiding moeten worden verduidelijkt dat het niet om een nieuwe bevoegdheidstoekenning gaat, maar om een explicitering van een bestaande bevoegdheid.
Ook moet worden gepreciseerd dat het gegeven dat in het voorgestelde artikel 31ter, § 1, vijfde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 enkel gewag wordt gemaakt van de uittredingsvergoeding, geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de gemeenschaps- en gewestparlementen om de andere materiële voordelen die aan parlementsleden worden toegekend te (blijven) regelen.
De wetgever wordt er ook op gewezen dat door de uittredingsvergoeding in het vijfde lid van artikel 31ter, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te vermelden, de beperking die uit de eerste zin van het eerste lid van die bepaling voortvloeit, alleszins niet van toepassing zou zijn op die uittredingsvergoeding.
6.3. Bovendien moet in dat geval ook artikel 25, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 ‘met betrekking tot de Brusselse instellingen’, dat een soortgelijke bepaling bevat als die welke vervat ligt in artikel 31ter, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (zonder dat naar die laatste bepaling wordt verwezen), worden aangepast, zodat ook in die bepaling uitdrukkelijk gewag zou worden gemaakt van de uittredingsvergoeding. Luidens artikel 25, § 1bis, van diezelfde bijzondere wet is immers enkel artikel 31ter, § 1bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing op de vergoeding die aan de leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement wordt toegekend Voetnoot 14 van het geciteerde advies: Wanneer bovendien de voormelde bijzondere wet van 14 oktober 2018 ‘tot wijziging, wat de cumulatie van mandaten betreft, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen’ (B.S. 26 oktober 2018, 81874) in werking treedt, zal dat zelfs niet langer het geval zijn, vermits op dat ogenblik artikel 25, § 1bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 zelf een 150%-regel zal bevatten, in plaats van artikel 31ter, § 1bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van overeenkomstige toepassing te verklaren: zie ook opmerking 9.2.. De eerstvermelde bepaling verklaart niet het ganse artikel 31ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing Voetnoot 15 van het geciteerde advies: Een verwijzing in artikel 25, § 1bis, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 naar artikel 31ter, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zou een overlapping hebben gevormd met paragraaf 1 van dat artikel 25., zodat – in tegenstelling tot wat de indieners van het voorstel van bijzondere wet lijken aan te nemen – de ontworpen wijziging van artikel 31ter, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet van rechtswege van toepassing zou zijn op het Brussels Hoofdstedelijk Parlement Voetnoot 16 van het geciteerde advies: Dit probleem stelt zich daarentegen niet ten aanzien van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, vermits artikel 14 van de wet van 31 december 1983 artikel 31ter, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van overeenkomstige toepassing verklaart op de Duitstalige Gemeenschap..”
Blz. 11:
“ONDERZOEK VAN DE TEKST
Artikel 2
8. De bepaling in het voorgestelde artikel 31ter, § 1bis, zesde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat “de maandelijkse uitbetaling van de uittredingsvergoeding het in het eerste lid bepaalde grensbedrag niet [mag] overschrijden”, lijkt niet werkzaam te zijn.
In dit artikel 31ter, § 1bis, eerste lid, wordt op zijn beurt verwezen naar “de helft van het bedrag van de met toepassing van [paragraaf] 1 toegekende